Veelgestelde vragen

  1. Wordt een jongere die een voorziening van Bijzondere Jeugdbijstand verlaat, beschouwd als ex-dakloze voor de toekenning van een installatiepremie ?

    Eén van de voorwaarden voor de toekenning van de installatiepremie (wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de OCMW’s) luidt:
    De hoedanigheid van dakloze verliezen door een woonst te betrekken die hem als hoofdverblijfplaats dient.

    De definitie van dakloze is: een persoon die niet over een eigen woongelegenheid beschikt, die niet de financiele middelen heeft om daar op eigen krachten voor te zorgen en daardoor geen verblijfplaats heeft of die tijdelijk in een tehuis verblijft in afwachting dat hem een eigen woongelegenheid ter beschikking wordt gesteld.

     

    Een jongere die woont in een voorziening van Bijzondere Jeugdbijstand of  in een vorm van begeleid zelfstandig wonen waar onderdak gekoppeld aan begeleiding wordt aangeboden, kunnen we volgens deze definitie als dakloos beschouwen.

  2. Moet, in het kader van de toekenning van een gezinsbedrag aan een koppel met kinderen, een GPMI gesloten worden met de twee partners van het koppel? Heeft het koppel recht op de subsidie wanneer je dit doet met slechts één van de twee partners?

    Wat de verplichting tot GPMI betreft, moet voor elke partner apart bekeken worden of een GPMI verplicht is.

    Wanneer het OCMW verplicht is om voor één van de partners een GPMI op te stellen en voor de andere niet, is de subsidie van 10 % verschuldigd op het bedrag categorie 3.

    Wanneer het OCMW verplicht is om voor één van de partners een GPMI op te stellen en voor de andere niet, maar het OCMW met deze persoon een facultatief GPMI wil opstellen, dan is de subsidie van 10 % verschuldigd op het bedrag categorie 3. Zij wordt niet verdubbeld.

    Als het GPMI verplicht is voor beide partners, maar het OCMW komt deze verplichting niet na voor één van beide partners, dan wordt de toelage van 10% teruggevorderd.

    Wanneer het OCMW de modaliteiten met betrekking tot de inhoud van het GPMI niet naleeft voor één van de partners, maar wel voor de andere, wordt de subsidie van 10 % behouden.

  3. Welke studies mag een student volgen met behoud van zijn leefloon?

    Studies die de inschakelingskansen in het beroepsleven verhogen, komen in aanmerking om aanspraak te maken op leefloon.

    «  … om zich op de arbeidsmarkt in te schakelen, moete, jongeren gestimuleerd worden om het hoogste scholings- of opleidingsniveau te bereiken terwijl zij tijdens deze overgangsperiode het leefloon behouden … » (Memorie van Toelichting bij de RMI-wet, Kamer, 2002).

    De studiekeuze komt de student toe in overleg met het OCMW. Het OCMW en de student stellen samen een GPMI op met betrekking tot de studies.

  4. Een student die op kot verblijft kan die aanspraak maken op de categorie alleenstaande of op de categorie van samenwonende?

    -           Indien de jongere tijdens de weekends en verloven naar het ouderlijke huis komt, is de gewoonlijke verblijfplaats nog in het ouderlijke huis: hij kan in deze situatie aanspraak maken op een leefloon categorie 1 – samenwonend met de bewoners van het ouderlijke huis.

    -           Indien de jongere ook tijdens de weekends en verloven op kot blijft, is de gewoonlijke verblijfplaats van de jongere het kot. Op basis van het sociaal onderzoek in verband met de leefsituatie op kot moet de categorie leefloon voor de jongere vastgesteld worden.

  5. Wie kan als student beschouwd worden?

    Voor de territoriale bevoegdheid zal een jongere die pas studies volgt als hij al 25 jaar oud is, niet beantwoorden aan de voorwaarden voorzien in artikel 2, §6, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

    Anderzijds kan hier niet worden uit afgeleid dat studenten vanaf 25 jaar die een studie aanvangen op het ogenblik dat ze steun aanvragen, per definitie van het recht op steun zijn uitgesloten.

    Het OCMW moet steeds nagaan of het volgen van ‘studies met voltijds leerplan’ voor de student vanaf 25 jaar een billijkheidsreden vormt, die hem van de plicht tot werkbereidheid ontslaat.

md xs sm lg